Er is nog zoveel te doen. Kunstenaars en het levensloopperspectief

Oude Meesters

Kunsthistoricus Leo Delfgaauw schreef in 2017 het Mondriaanfondsessay ‘Oude Meesters’, over beeldend kunstenaars en ouder worden. Het essay valt samen met het verschijnen van zijn proefschrift ‘Elke stap is een volgende’, over leren in de gevorderde beroepspraktijk van beeldend kunstenaars. Oudere kunstenaars, meldt Delfgaauw in het voorwoord, zijn bezig diepgang te geven aan eerder werk, zijn oude lijnen aan het invullen en verrijken, zijn eigenlijk iets aan het afronden wat niet af te ronden is. Er is (weer meer?) belangstelling voor oudere kunstenaars en ook voor hun betekenis voor jongere kunstenaar. Denk aan de tentoonstelling over de Late Rembrandt, aan de Bewezen Talent-regeling van het Mondriaanfonds of aan het Master-Apprentice (voorheen Meester-Gezel) initiatief van Kunstpodium T in Tilburg. Delfgaauw constateert ook een groeiende belangstelling voor levensloop en loopbaan, voor ouderdom en biografie. In het essay wil hij op de eerste plaats de context van de belangstelling voor de oudere kunstenaar bespreken, dan het gevorderd kunstenaarschap als een biografisch leerproces begrijpen en tot slot beleidsconsequenties hiervan optekenen. Het essay geeft een interessant beeld van de gevorderde kunstenaar, maar dan toch vooral vanuit kunsthistorisch perspectief. Juist het levensloopperspectief komt niet helemaal uit de verf. Vooral de actualiteit van dit perspectief blijft vaag: waarom is dat juist nu een relevant perspectief?

 

Fonkelen in de vertelde identiteit

Vanaf eind jaren negentig, aldus Delfgaauw, kunnen ook oudere kunstenaars nog ‘fonkelen’. Zij kunnen in vrijheid werken en zich misschien zelfs veel meer dan jongeren als de ‘rebellen van nu’ laten kennen. Niks gemaniëreerdheid of verval, maar de diepte in en ‘verschmolzenheit’, een wat moeizaam begrip dat iets van de eigen waarde van laat werk poogt uit te drukken. Het gevorderd kunstenaarschap gaat over de combinatie van oeuvre (dat wat gemaakt is) en actualiteit (de relevantie in het heden). Hier kan de levensloopbenadering interessante bijdragen leveren, wil Delfgaauw laten zien. ‘Ouder worden is een biografisch proces dat de artistieke praktijk beïnvloedt’. Het is een voortdurend proces van creatie en selectie zonder dat er een garantie is dat op latere leeftijd een meesterwerk volgt. Sommige biografieën laten een conceptueel hoogtepunt op jonge leeftijd zien, andere experimentele vernieuwing op latere leeftijd, soms zie je beide. Het biografisch leerproces bij de kunstenaar is het kunnen ordenen, het ‘reflectief organiseren’ van ervaringen tot een betekenisvol geheel. Soms zijn daar betekenisvolle anderen voor nodig (zoals nog oudere meesters). Delfgaauw schakelt over op een meer kunsthistorische duiding. Er volgen voorbeelden van stereotypen die geassocieerd worden met het kunstenaarschap, zogenaamde topoi, zoals het wonderkind (Kindheitsbegabung), het genie, de onvermoeibare kunstenaar die ‘nog zoveel te doen’ heeft, de ‘Alterstil’. Dit deel van het essay wordt gevolgd door een analyse van het zelfportret als een uiting van een reflectie op een zelf. Dat is een opmaat naar een theoretische verhandeling over de vertelling (van een levensverhaal) als handeling om te komen tot een vertelde identiteit (een identiteit als uitgedrukt in het werk). Dit wordt weer gevolgd door een schets over maatschappelijke tijd die door oudere kunstenaars enerzijds als steeds sneller wordt ervaren en biologische tijd anderzijds die juist trager lijkt te gaan en die ruimte geeft voor verdieping en het zoeken naar de essentie. Hiermee ontvouwt Delfgaauw vooral zijn methodologisch perspectief: het is essentieel biografisch (zelf)onderzoek te zien als een proces waarin de levensloop als een achteraf verteld verhaal verschijnt. In het laatste hoofdstuk pleit Delfgaauw voor beleid waarin ontwikkeling in kunstenaarschap wordt gewaardeerd als een proces van voortgaand leren en creatief onderzoek.

 

Context bij de vertelde identiteit

Een interessante aanvulling zou het theoretisch perspectief van de levensloopsociologie kunnen zijn. Dit perspectief kijkt vooral hoe de maatschappelijke context en ‘belangrijke anderen’ in de persoonlijke context van invloed zijn op iemands levensverhaal én hoe eerdere stappen in de levensloop latere stappen beïnvloeden (‘path dependency’).[1] Bij ‘path dependency’ gaat het om de hulpbronnen die je bij jezelf kunt ontwikkelen (via opleiding en oefening), bij de invloed van ‘belangrijke anderen’ gaat het om de hulpbronnen die zij jou kunnen aanreiken: wat je mee krijgt van degenen met wie je opgroeit, waar je mee werkt, mogelijk mee gaat samenleven, et cetera (en in welke netwerken zij jou weer kunnen brengen).

Dan is er het brede maatschappelijke perspectief, in dit geval het perspectief op de maatschappelijke trends die de levensloop beïnvloeden. Dit perspectief ontbreekt bij Delfgaauw terwijl het van belang is om de actualiteit van het onderwerp zichtbaar te maken. Eerst is daar de destandaardisering van de levensloop. Het pad van opbouw, consolidatie en verval in de levensloop behoort tot de verleden tijd. Ook zijn voorgeschreven paden, als je bijvoorbeeld in een bepaalde sociale klasse bent geboren, steeds minder evident, ook op de arbeidsmarkt. Mensen – van hoog tot laag – hebben nu ten minste het gevoel iets te kiezen te hebben in de levensloop (de zogenaamde keuzebiografie), ook al is dat niet altijd letterlijk zo. Kunstenaars kunnen nu op latere leeftijd naar een academie gaan, kunnen tijdelijk stoppen en weer opnieuw beginnen, kunnen meerdere carrières na elkaar hebben of juist meerdere ‘parallel careers’ volgen. Allerlei opties staan open en kunnen ook hernomen worden.

Een uitvloeisel van deze keuzebiografie is de biografisering van de levensloop. Als niets meer vast staat, is het logisch dat mensen meer gaan nadenken over welke stappen ze hebben gezet en welke volgende ze moeten nemen. Ze proberen zich hun toekomst voor te stellen en de fit van deze voorstelling met de werkelijkheid te monitoren. Het wordt de biografisering van de levensloop genoemd omdat het verloop van het leven (de biografie) het centrale thema van het leven is geworden. Het eigen biografische verhaal is dan hard nodig: als er geen vaste en groepsidentiteiten meer bestaan, dan kan alleen het vertelde verhaal de eigen identiteit verduidelijken, een verhaal dat steeds opnieuw herbevestigd of herverteld moet worden.

Op welke manier komen bij kunstenaars eerdere keuzes en ontmoetingen met ‘belangrijke anderen’ voor in het biografische verhaal, in het bezig zijn met de eigen levensloop? Dit is een essentiële vraag als je kunstenaars – jong, mid career of oud – en hun levensloop wil beschouwen en ook als je uiteindelijk aangrijpingspunten voor beleid wil achterhalen, denk aan het faciliteren van ontmoetingen tussen (oudere en jongere) kunstenaars.

[1] Zie o.a. Diepstraten, I., M. du Bois-Reymond & H. Vinken (2006). Trendsetting learning biographies. Concepts of navigating through late modern life and learning. Journal of Youth Studies, 9, 2, 175-193. Dank aan Isabelle Diepstraten voor haar commentaar op een eerdere versie van deze blog.