Schots en scheef. De culturele arbeidsmarkt als ongestructureerde spotmarkt

Iets meer dan 21 jaar geleden, eind 1999, verscheen Schots en scheef, het proefschrift van medeoprichter en partner van HTH Research, Teunis IJdens. Schots en scheef gaat over de arbeidsrelaties en arbeidsorganisaties in de kunstwereld en culturele industrie, het centrale thema van HTH Research.[1] Tijd voor een korte terugblik op de belangrijkste conclusies die ook, 21 jaar later, zeker nog actueel zijn.

 

Afwijkende arbeidsmarkt
Het eerste deel van het proefschrift biedt een theoretisch perspectief op de arbeidsmarkt- en organisatievraagstukken in de culturele sector. In het mainstream onderzoek is de aandacht voor de culturele sector volgens IJdens tot dan toe beperkt juist omdat deze in veel opzichten afwijkt van de reguliere arbeidsmarkt: vaak zelfstandig, veelal tijdelijk, hooguit in kleine, losse verbanden. Deze ‘afwijkende’ arbeidsmarkt lijkt echter een voorbode voor patronen en vormen van werken en leven in de postindustriële samenleving. Het proefschrift biedt inzicht in de ‘spontane’ coördinatie van economische relaties door de markt enerzijds en de georganiseerde vormgeving ervan in duurzame bedrijven en arbeidsrelaties anderzijds. In theorieën over de segmentering van de arbeidsmarkt wordt onderscheid gemaakt tussen bedrijfsdeelmarkten (bedrijfsgebonden kwalificaties), beroepsdeelmarkten (bedrijfsoverstijgende, niet aan een specifiek bedrijf gebonden kwalificaties) en restmarkten (laag- of ongeschoolde en laagbetaalde ‘losse arbeid’, ´voor jou tien anderen´). De eerste twee worden ook wel gestructureerde markten genoemd, de laatste een ongestructureerde markt. De arbeidsmarkt van kunstenaars is over het geheel genomen te zien als beroepsdeelmarkt. Net als andere ambachtelijke en professionele beroepen kent het kunstenaarschap vaste, ‘taaie’ (geïnstitutionaliseerde) vormen van leren en werken en van kwalificeren en waarderen die van generatie op generatie worden gereproduceerd en beschermd.

 

Vier arbeidsmarkttypen
De arbeidsmarkt van kunstenaars is echter allerminst homogeen. Deze beroepsdeelmarkt heeft namelijk ook kenmerken van een ongestructureerde restmarkt, met veel flexibele arbeidsrelaties, tijdelijk werk, frequente werkloosheid, lage inkomsten en weinig inkomenszekerheid. Een betrekkelijk kleine groep kunstenaars heeft daarentegen juist een heel sterke arbeidsmarktpositie omdat er heel veel vraag naar hun werk is. Om deze verschillen te analyseren vouwt IJdens de beroepsdeelmarkt van kunstenaars als het ware open langs twee lijnen: de marktverhoudingen, waarbij de vraagzijde (opdrachtgevers, werkgevers, kopers) dominant is óf de aanbodzijde (kunstenaar die hun diensten aanbieden); en het niveau waarop aanbieders en afnemers afspraken maken over verwachte prestaties en tegenprestaties: individueel of collectief (de institutionele dimensie). Zie het onderstaande schema (IJdens, 1999: 66).

 

Individuele afspraken Collectieve afspraken
Vraag dominant Zuivere spotmarkt

 

Meer aanbod dan vraag (‘voor jou tien anderen’). Low-paid, unprotected jobs, weinig enkele werk- en inkomenszekerheid. Tijdelijk geen werk: veel uitval

Beschermde markt

 

Aanbod overtreft vraag, maar werk- en opdrachtnemers worden  wettelijk tot op zekere hoogte beschermd, b.v. via cao’s, sociale voorzieningen, auteursrecht. Tijdelijk geen werk -> tijdelijk terugval op regelingen

Aanbod dominant Small numbers exchange

 

Veel vraag naar een klein aantal aanbieders, de ‘winnaars’ in een open, competitieve markt (‘sterren’, ‘vedetten’) die individueel hoge honoraria kunnen bedingen. Zeer ongunstig voor massa

Professionalisme

 

Beroepsbeoefenaren hebben een sterke positie in relatie tot afnemers door collectieve beheersing van beroepstoetreding (opleiding, bevoegdheid) en van de aard en kwaliteit van hun diensten

 

 

Drie beroepspraktijken
Tot slot van het theoretische eerste deel van zijn proefschrift analyseert IJdens drie organisatievormen van artistiek werk ofwel drie soorten beroepspraktijken in termen van de transactiekostentheorie: de individueel zelfstandige beroepsbeoefenaar, de kleine groep (bij voorbeeld een rockband of jazzensemble), en de grootschalige productie. Een opdrachtgever kan frequent gebruikmaken van de diensten van een zelfstandige beroepsbeoefenaar zonder transactiespecifieke kosten voor kwaliteitscontrole omdat de internalisering van (hoge) kwaliteitsnormen deel uitmaakt van de beroepssocialisatie. Eventuele investeringen in de naam van een artiest worden terugbetaald via het exclusieve recht op exploitatie. Naarmate het geestelijk eigendomsrecht sterker is verankerd in de beroepscultuur, des te hoger is de prijs om er afstand van te doen. In kleine muziekgroepen zijn economische afwegingen om samen te werken zeker niet altijd relevant, vaak wel in samenwerkingsverbanden van architecten en ontwerpers. Grootschalige film-, musical- en orkestproducties worden ad hoc georganiseerd met al dan niet dezelfde mensen (de quasi-firm) of in een duurzaam verband. Tot slot van dit hoofdstuk gaat IJdens in op de positie van intermediairs: agenten, managers, castingadviseurs, e.d. Zij maken het aanbieders en/of afnemers eenvoudiger om met elkaar in contact te komen, te onderhandelen en contracten te sluiten. Zij structureren als het ware de ongestructureerde markt.

 

Empirie
Het tweede deel van het proefschrift gaat over empirisch onderzoek naar de beroepspraktijk van jazzmusici en van cabaretartiesten, en sluit af met een analyse van de speciaal op kunstenaars gerichte werkgelegenheidsprogramma’s en sociale regelingen, zoals de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK). Jazzmusici werken deels in een ongesubsidieerde en een gesubsidieerde markt; de eerste heeft vooral trekken van de spotmarkt; de tweede was in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw behoorlijk geïnstitutionaliseerd, inclusief minimumhonoraria per speelbeurt en met trekken van professionele beroepsbeheersing door de beroepsvereniging van musici. In het cabaret valt het grote verschil op tussen zeer succesvolle en hoogbetaalde vedetten en (nog) onbekende artiesten die lang hun best doen een plek op een podium te veroveren, voor weinig of geen geld. In de jaren negentig werden werkervaringsprojecten en later de WIK ingezet om de arbeidsmarktpositie van kunstenaars te versterken. Zulke maatregelen droegen bij aan de beschermde arbeidsmarkt in termen van de in het theoretische deel voorgestelde typologie. Het proefschrift levert ook hiermee belangrijke thema’s voor volgende blogs op deze HTH Research pagina.

 

[1] IJdens, T. (1999). Schots en scheef. Artistiek werk tussen markt en organisatie. Rotterdam: EUR.